Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ5145

Datum uitspraak2004-05-26
Datum gepubliceerd2004-07-26
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Breda
Zaaknummers105461/HA ZA 02-287 / 108482/HA ZA 02-838
Statusgepubliceerd


Indicatie

Val van een werknemer door een lichtkoepel waarbij deze ernstig letsel oploopt, waaronder een dwarslaesie. Er is in casu sprake van een drietal (rechts)personen dat aansprakelijk is voor de schade van de benadeelde, terwijl deze zelf ook eigen schuld draagt. De interne draagplicht van ieder van hen -en dus toepassing van het in de artikelen 6:102 BW juncto 6:10 eerste lid BW neergelegde criterium- is daarbij aan de orde.


Uitspraak

105461/HA ZA 02-287 RECHTBANK BREDA 108482/HA ZA 02-838 Sector Handelsrecht 26 mei 2004 Meervoudige Kamer V O N N I S in de zaak van: de naamloze vennootschap N.V. MAATSCHAPPIJ VAN ASSURANTIE, DISCONTERING EN BELEENING DER STAD ROTTERDAM ANNO 1720, gevestigd en kantoorhoudende te Rotterdam, e i s e r e s bij dagvaardingen van 6 en 8 februari 2002, procureur: mr. N. van Bruggen, advocaat: mr. J.T. Suijdendorp, tegen: 1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijk- heid JOVER NOVA B.V., statutair gevestigd te Nieuwegein, medekantoor- houdende te Breda, g e d a a g d e sub 1, procureur: mr. E.C.M. Wagemakers, advocaat: mr. R.P. de Boer, 2. BERNARDUS GERARDUS VAN DAM, handelend onder de naam KTI BEN VAN DAM, gevestigd en kantoorhoudende te Cothen, gemeente Wijk bij Duurstede, g e d a a g d e sub 2, procureur: mr. R.A.H. Post, advocaat: mr. M.E. ten Cate. en in de zaak van de naamloze vennootschap N.V. MAATSCHAPPIJ VAN ASSURANTIE, DISCONTERING EN BELEENING DER STAD ROTTERDAM ANNO 1720, gevestigd en kantoorhoudende te Rotterdam, e i s e r e s bij dagvaarding van 13 mei 2002, procureur: mr. N. van Bruggen, advocaat: mr. J.T. Suijdendorp, tegen: 1. HANDELSMAATSCHAPPIJ JOVER B.V., statutair gevestigd te Nieuwegein, kantoorhoudende te Breda, g e d a a g d e, procureur: mr. E.C.M. Wagemakers, advocaat: mr. R.P. de Boer, 2. FORTIS CORPORATE INSURANCE N.V., gevestigd te Amstelveen, g e v o e g d e p a r t i j, procureur: mr. R.A.H. Post, advocaat: mr. D.J. van der Kolk. 1. Het verdere verloop van het geding. Dit blijkt uit de volgende processtukken: In de zaak 105461/HA ZA 02-287 - het tussenvonnis van 25 juni 2003 en de daarin genoemde stukken. In de zaak 108482/HA ZA 02-838 - het tussenvonnis van 25 juni 2003 en de daarin genoemde stukken; - het audiëntieblad van de terechtzitting van 30 september 2003, waaruit blijkt dat mrs. Suijdendorp, De Boer en Bijlsma (namens Fortis) hun zaak aan de hand van pleitnotities hebben bepleit; - de akte van Stad Rotterdam; - de antwoordakte van Jover. 2. De verdere beoordeling. In beide zaken 2.1. Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende weersproken en/of op grond van de onbestreden inhoud van overgelegde producties het volgende vast: a. Bij opdrachtbevestigingen van 4 mei 1998 heeft KTI de opdracht van Jover aanvaard om in een door Jover gehuurde bedrijfshal op het voormalige veilingterrein in Breda een centrale koelinstallatie alsmede een centrale luchtbevochtigingsinstallatie aan te leggen. b. KTI heeft zelf de opdracht uitgevoerd om de koelinstallatie aan te leggen. De opdracht met betrekking tot de luchtbevochtigingsinstallatie heeft KTI aan Agrima SSE B.V. uitbesteed. Agrima SSE B.V. heeft deze opdracht op haar beurt uitbesteed aan Agrima Techniek B.V., hierna ook Agrima te noemen. c. Op 14 juni 1999 heeft in de voornoemde bedrijfshal een ongeval plaatsge-vonden, waarbij [het sla[het slachtoffer], werknemer van Agrima, ernstig letsel heeft opgelopen, waaronder een dwarslaesie. d. Na het ongeval heeft de Arbeidsinspectie proces-verbaal opgemaakt. e. De toedracht van het ongeval was als volgt. Agrima was bezig met het installeren van de luchtbevochtigingsinstallatie in de 4 zalen waaruit het bedrijf van Jover bestaat. Eerder waren er zwevende plafonds van sandwichpanelen onder de shed-daken van de bedrijfshal geplaatst. In deze plafonds waren in iedere zaal twee, ongeveer 90 centimeter verhoogde koelkanalen aangebracht, met voor en achter in die koelkanalen lichtopeningen. Op 14 juni 1999 was [het slachtoffer] bezig materiaal voor de aanleg van de luchtbevochtigingsinstallatie aan te voeren naar de plaats waar dat materiaal moest worden gemonteerd. Daartoe had [het slachtoffer] het materiaal met een schaarlift door een lichtopening van één van de koelkanalen gebracht. Daarna was [het slachtoffer] met zijn collega, de heer [collega], vanaf de schaarlift op het koelkanaal geklommen. Lopend over dit kanaal met een bundel plastic leidingen in zijn armen is hij bij de andere lichtopening gekomen. Nadat [het slachtoffer] de bundel leidingen naast zich op het plafond had geworpen, heeft hij zijn evenwicht verloren en is daarbij op een polycarbonaat-plaat gestapt, die KTI daar neergelegd had ter afdichting van de lichtopening. Deze plaat is weggegleden waarna [het slachtoffer] 6 meter naar beneden is gevallen. In de zaak 105461/HA ZA 02-287, voor zover de vordering is gericht tegen gedaagde sub 1, Jover Nova B.V. 2.2. Waar vaststaat dat niet Jover Nova maar haar zustervennootschap Handelsmaat-schappij Jover B.V. de exploitant/huurder van de bedrijfshal is en Jover ook de opdrachtgever van KTI is geweest voor het aanleggen van de koel- en lucht-bevochtigingsinstallatie, moet de vordering van Stad Rotterdam jegens Jover Nova worden afgewezen. Stad Rotterdam zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van Jover Nova voor die verrichtingen van Jover Nova die na de conclusie van antwoord hebben plaatsgevonden. In haar keuze om Jover Nova te dagvaarden is Stad Rotterdam op het verkeerde been gezet door de directeur van Jover Nova, de heer J.A.T. Vernooij. Vernooij heeft tegenover de Arbeidsinspectie immers verklaard dat Jover Nova de huurder van de loods en de opdrachtgever voor de aanleg van de luchtbehandelingsinstallatie was. Eerst bij conclusie van antwoord heeft Jover Nova dit onjuiste beeld weggenomen en had Stad Rotterdam kunnen weten dat zij de verkeerde rechtspersoon had gedagvaard. In beide zaken 2.3. Stad Rotterdam legt aan haar vordering jegens KTI en Jover het volgende ten grondslag. Agrima is als werkgever van [het slachtoffer] aansprakelijk voor diens schade nu er sprake is van schade geleden in de uitoefening van de werkzaamheden. Agrima, zo vervolgt Stad Rotterdam, heeft een aansprakelijkheidsverzekering gesloten met Stad Rotterdam onder welke verzekering het aansprakelijkheidsrisico van Agrima jegens [het slachtoffer] is gedekt. Stad Rotterdam stelt dat Agrima, KTI en Jover hoofdelijk verbonden zijn tot vergoeding van de schade van [het slachtoffer] ex artikel 6:102 BW omdat KTI en Jover jegens [het slachtoffer] ook onrechtmatig hebben gehandeld. Door betaling van de schade aan [het slachtoffer] subrogeert Stad Rotterdam in de rechten van Agrima en heeft zij regres op KTI en Jover voor het gedeelte van de schuld dat hen in de onderlinge verhouding met Agrima aangaat, aldus Stad Rotterdam. 2.4. KTI en Jover hebben betwist dat zij jegens [het slachtoffer] onrechtmatig hebben gehandeld, maar dat verweer wordt verworpen. KTI heeft blijkens het proces-verbaal van de Arbeidsinspectie de gaten in de gemaakte koelkanalen afgedekt op een wijze die volstrekt onvoldoende was. De plaat was te klein van afmeting en bovendien niet vastgelegd of beveiligd tegen wegglijden. Ook heeft de Arbeidsinspectie het aannemelijk geacht dat de plaat onvoldoende draagkrachtig is geweest. Verder staat vast staat dat KTI geen maatregelen had genomen die het ongeval hadden kunnen voorkomen, zoals het aanbrengen van markeringen of het plaatsen van hekken, terwijl dit voor KTI weinig bezwaarlijk was geweest. Door dit alles heeft KTI een gevaar in het leven geroepen en onzorgvuldig gehandeld jegens een ieder die op het plafond werkzaam was, waaronder [het slachtoffer]. Het was immers aannemelijk dat, nu de koelkanalen als het ware een “natuurlijk” looppad over de plafonds vormden, de op het plafond werkzame personen van de kanalen gebruik zouden maken om zich over het plafond te verplaatsen (zie het proces-verbaal van de Arbeidsinspectie). Dat door hen daarbij niet steeds de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid in acht zou worden genomen was ook waarschijnlijk gelet op het ervaringsfeit dat niet iedereen tijdens het werk voortdurend alert is, terwijl de kans dat in dat geval door de geschetste situatie ernstige ongevallen als de onderhavige zouden ontstaan aanzienlijk was. KTI heeft nog gesteld dat de plaat los lag wegens brandveiligheidsvoorschriften en dat Agrima ook niet wilde dat de gaten afgedekt waren, omdat Agrima door de openingen materiaal op het plafond kon leggen. Zelfs indien deze, door Stad Rotterdam betwiste, stellingen juist zouden zijn kan dat KTI niet baten. KTI had ook in dat geval maatregelen kunnen en moeten treffen, bijvoorbeeld door hekken rondom de gaten plaatsen of deugdelijke afdekplaten. KTI had immers een eigen verantwoordelijkheid voor de veiligheid met betrekking tot deze gaten, ook ten aanzien van de eigen werknemers die, zo heeft Stad Rotterdam onweersproken gesteld (punten 4 en 6 van de dagvaarding in de zaak 105461/HA ZA02-287), eveneens over het koelkanaal liepen. Het feit dat KTI niet is vervolgd vanwege overtreding van Arbeidsomstandighedenwet doet aan de aansprakelijkheid van KTI jegens [het slachtoffer] op grond van artikel 6:162 BW niet af. Voor wat betreft Jover geldt het volgende. Blijkens de verklaring van de directeur van Jover, de heer J.A.T. Vernooij, ten overstaan van de Arbeidsinspectie was de projectleider van Jover ten tijde het ongeval, de heer K. van Dijk, op de hoogte van de gevaarlijke situatie. Volgens Vernooij waarschuwde Van Dijk een ieder die op het plafond moest werken niet op de koelkanalen te lopen. Van Dijk, die belast was met de begeleiding van de bouwwerkzaamheden en die uit dien hoofde waarschuwingen gaf als het naar zijn inzicht onveilig was, heeft dit zelf ook bevestigd (zie productie 5 bij de conclusie van antwoord van Jover in de zaak 108482/HA ZA 02-838). Door de gevaarlijke situatie te laten voortbestaan toen bleek dat de gestelde waarschuwingen niet hielpen en het lopen op de koelkanalen werd voortgezet en niet te bewerk-stelligen dat door een van de betrokken partijen maatregelen werden getroffen teneinde dergelijke ongevallen te voorkomen, heeft ook Jover onzorgvuldig gehandeld jegens een ieder die op het plafond werkzaam was, waaronder [het slachtoffer]. Dat klemt temeer omdat het gevaar reeds voorkomen had kunnen worden door het aanbrengen van eenvoudige bouwkundige voorzieningen, bijvoorbeeld het plaatsen van hekken rondom de gaten of deugdelijke afdekplaten. In dat verband is tevens van belang dat Jover als opdrachtgever voor de werkzaamheden een eigen, uit het Arbeidsomstandig-hedenbesluit voortvloeiende (zie bijvoorbeeld de artikelen 2.23 en 2.34 van bedoeld besluit) verantwoordelijkheid voor de veiligheid op de bouwplaats had. 2.5. Het ongeval van [het slachtoffer] en de ten gevolge daarvan ontstane schade is aldus het gevolg èn van de schending van de zorgverplichting van Agrima èn van de onrecht-matige daad van KTI èn van de onrechtmatige daad van Jover. De rechtbank is dan ook van mening dat ingevolge het bepaalde in artikel 6: 102 eerste lid BW zowel Agrima als KTI als Jover in beginsel hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het geheel van de schade van [het slachtoffer]. 2.6. Ter afwending van die (volledige) aansprakelijkheid hebben zowel KTI als Jover zich op eigen schuld van [het slachtoffer] beroepen. Dat beroep, dat Agrima overigens niet toekomt gelet op het bepaalde in artikel 7:658 lid 2 BW, slaagt. Blijkens de verklaring van [collega] ten overstaan van de Arbeidsinspectie wist [het slachtoffer] dat het gevaarlijk was om op het koelkanaal te lopen; “Wij wisten dat deze plaat niet draagkrachtig was en dat wist Toon (opmerking rechtbank: = [het slachtoffer]) ook. Wij hadden tegen elkaar gezegd, we moeten oppassen bij deze platen. Wij gebruikten deze gaten ook om materiaal door te voeren”. Desondanks is [het slachtoffer] toch op het koelkanaal gaan lopen, kennelijk uit gemakzucht. Tegenover de Arbeidsinspectie heeft [het slachtoffer] immers verklaard: “Het lopen over de kokers was het makkelijkst. De ruimte naast de koker is moeilijk begaanbaar wegens plafond ophangingsbeugels, leidingen, steunhaken, enzovoorts”. Tegen deze achtergrond had het op de weg van [het slachtoffer] gelegen om oplettender en voorzichtiger te werk te gaan bij zijn werkzaamheden dan hij heeft gedaan. In ieder geval had hij nimmer de bundel plastic leidingen in de buurt van het gat naar beneden moeten gooien omdat steeds het risico bestond dat hij bij het gooien zijn evenwicht zou verliezen, met alle mogelijke gevolgen van dien gelet op de aanwezigheid van het gat. Naar het oordeel van de rechtbank treft [het slachtoffer] dan ook eveneens schuld aan het ongeval. 2.7. Nu Stad Rotterdam heeft gesteld dat zij met haar vordering tevens beoogt om te doen vaststellen voor welk deel KTI en Jover moeten bijdragen in de schade van [het slachtoffer], voor zover Stad Rotterdam deze heeft vergoed c.q. nog zal vergoeden en KTI en Jover zich hiertegen niet hebben verzet, overweegt de rechtbank daaromtrent het volgende. De interne draagplicht wordt ook in het geval van artikel 6:102 tweede lid BW bepaald door de hoofdregel van artikel 6:10 lid 1 met de invulling daarvan van lid 1 tweede zin van artikel 6:102 BW. Concreet betekent dit dat in een situatie als de onderhavige de schade over de betrokkenen moet worden verdeeld met overeenkom-stige toepassing van artikel 6:101 BW, tenzij uit wet of rechtshandeling een andere verdeling voortvloeit. Dit laatste acht de rechtbank in casu niet het geval. Toegepast op artikel 6:102 BW bepaalt artikel 6:101 BW dat de schade dient te worden verdeeld in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Dienaangaande is het volgende van belang. Agrima wist dat de situatie met de gaten gevaarlijk was; zie daarvoor de bovenstaande (r.o. 2.6.) verklaring van [collega]. [collega] was volgens de directeur van Agrima, H.T.A. Buijsse, hoofdverantwoordelijke op het werk ten aanzien van de uitvoering; [collega] bepaalde als vertegenwoordiger van Agrima ook of op het werk bijzondere maatregelen nodig waren, aldus Buijsse in zijn verklaring tegenover de Arbeidsinspectie. Zelf heeft [collega] eveneens verklaard dat hij verantwoordelijk was voor de uitvoering van het werk bij Jover. Hoewel de werknemers van Agrima op het moment van het ongeval werkzaamheden aan het koelkanaal uitvoerden (punt 12 pleitnota van Stad Rotterdam in de zaak 108482/HA ZA 02-838) en deze werkzaam-heden daarmee kennelijk tot de uitvoering van het werk behoorden, heeft Agrima de gevaarlijke situatie laten voortbestaan. Het was kennelijk gemakkelijk om op deze manier materiaal aan te voeren. Ten tijde van het ongeval bevond zelfs [collega] zich op het koelkanaal. Als werkgeefster van [het slachtoffer] was Agrima ingevolge het bepaalde in artikel 7:658 BW primair verantwoordelijk voor diens veiligheid. Dat klemt temeer waar ook blijkens de eigen stellingen van Agrima (zie punt 14 van de conclusie van repliek in de zaak 108482/HA ZA 02-838) de kans dat door de gevaarlijke situatie ongevallen met potentieel zeer ernstig letsel zouden ontstaan aanzienlijk was. KTI heeft de gevaarlijke situatie in het leven geroepen. Als niet weersproken staat echter eveneens vast dat KTI op 14 juni 1999 haar werkzaamheden al twee weken feitelijk had afgerond en dat in de tussenliggende periode de platen over de gaten nog diverse malen zijn open geklapt en weer opnieuw over de gaten zijn gelegd door de werknemers van Agrima (punten 9, 13 en 19 van de pleitaantekeningen van KTI in de zaak 105461/HA ZA 02-287). Jover heeft de gevaarlijke situatie laten voortbestaan, ondanks het feit dat Agrima en KTI verzuimden om iets aan de gevaarlijke situatie te doen. [het slachtoffer] tot slot is, zoals hierboven reeds is overwogen, zelf ook onvoorzichtig geweest, waarbij voor hem als verzachtende omstandigheid geldt dat het lopen over de koelkanalen -helaas- vrij gebruikelijk was. Alle bovenstaande omstandigheden tegen elkaar afwegend is de rechtbank van oordeel dat toepassing van het in de artikelen 6:102 BW juncto 6:10 eerste lid BW neergeleg-de criterium tot de navolgende schuld- c.q. schadeverdeling leidt: Agrima 50%, KTI 20%, Jover 20% en [het slachtoffer] 10%. 2.8. KTI en Jover hebben iedere aansprakelijkheid ontkend. Nu dat standpunt blijkens het bovenstaande niet juist is gebleken, zullen zij worden veroordeeld in de proceskosten van Stad Rotterdam, met inbegrip van de kosten in de incidenten. Stad Rotterdam zal, met inachtneming van hetgeen de rechtbank in rechtsoverweging 2.2 heeft overwogen, worden veroordeeld in de proceskosten van Jover Nova. 3. De beslissing. De rechtbank: In de zaak 105461/HA ZA 02-287 wijst de vordering jegens gedaagde sub 1 (Jover Nova B.V.) af; veroordeelt gedaagde sub 2 (Bernardus Gerardus van Dam h.o.d.n. KTI Ben van Dam) tot betaling aan eiseres van 20% van de totale schade die eiseres aan [het slachtoffer] heeft vergoed dan wel zal vergoeden in verband met het bedrijfsongeval van 14 juni 1999; veroordeelt gedaagde sub 2 in de proceskosten aan de zijde van eiseres gevallen en tot heden begroot op € 2.220,56, waarvan € 1.950,- aan salaris procureur; veroordeelt eiseres in de proceskosten van gedaagde sub 1 voor zover het de verrichtingen betreft die na de conclusie van antwoord hebben plaatsgevonden, tot heden begroot op € 1.170,- aan salaris procureur; In de zaak 108482/HA ZA 02-838 veroordeelt gedaagde (Handelsmaatschappij Jover B.V.) tot betaling aan eiseres van 20% van de totale schade die eiseres aan [het slachtoffer] heeft vergoed dan wel zal vergoeden in verband met het bedrijfsongeval van 14 juni 1999; veroordeelt gedaagde in de proceskosten aan de zijde van eiseres gevallen en tot heden begroot op € 2.415,56, waarvan € 2.145,- aan salaris procureur; In beide zaken: verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad; wijst af het anders of meer gevorderde. Dit vonnis is gewezen door mrs.Van Andel, Warnaar en Sierkstra en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 26 mei 2004.